Developmental Coordination Disorder (DCD) is het laatste decenium in Nederland een bekend begrip geworden en er wordt veel aandacht besteedt aan het omgaan met en de implementatie van deze stoornis. Logisch, aangezien het percentage van kinderen met DCD op het reguliere basisonderwijs ongeveer 10-14% betreft. De kinderen kunnen moeite hebben met zowel grof-motorische (hinkelen/rennen) als fijn-motorische vaardigheden (schrijven, veters strikken).
Het zenuwstelsel van jonge kinderen is volop in ontwikkeling, en de leeftijd waarop kinderen motorische mijlpalen als omrollen, staan, zitten, kruipen en staan bereiken, kent een grote variatie. Van belang is dat een mogelijk probleem tijdig herkend wordt, zodat adequate maatregelen getroffen kunnen worden. Het probleem herkennen is in sommige gevallen uiterst moeilijk, in andere gevallen is dit relatief eenvoudig. Een belangrijke vraag die vaak gehoord wordt vanuit de praktijk is, “Wanneer wordt een kind daadwerkelijk als DCD-er bestempeld en wanneer is het kind ‘toevallig wat onhandig’.“
Om antwoord te geven op deze vraag zijn er een 4-tal criteria beschreven waaraan een kind moet voldoen, waarvan de belangrijkste 2 zijn:
- De stoornis interfereert significant met schoolse activiteiten of activiteiten in het dagelijks leven,
- De dagelijkse activiteiten die motorische coördinatie vereisen worden duidelijk slechter verricht dan men op basis van de chronologische leeftijd en intelligentie mag verwachten.
Kijkend naar het deze 2 criteria, is het voor ouders in veel gevallen lastig om een vergelijking te maken m.b.t. de kwaliteit van de fijn- of grof-motorische vaardigheden van zijn/haar kind in relatie met andere kinderen. Uit onderzoek blijkt bovendien dat ouders hun kind vaak inadequaat hoog beoordelen op een competentievragenlijst (een vragenlijst m.b.t. de kwaliteiten van het kind).
Onderzoek
Alleen wanneer een kind of de ouders een hulpvraag hebben m.b.t. een activiteit in het dagelijks leven die niet of niet optimaal beheerst wordt, komt het kind in aanmerking voor een behandeling door een kinderfysiotherapeut. Nieuwe vaardigheden aanleren is voor kinderen met DCD vaak erg moeilijk, waarbij de kinderfysiotherapeut het kind en de ouders kan ondersteunen. Er wordt gekeken naar de hulpvraag, en in relatie tot de hulpvraag worden reële behandeldoelen opgesteld. Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat de behandeling van een kind met DCD door een gespecialiseerde kinderfysiotherapeut effectief is, en dat de oefeningen 3-5x p.w. herhaald dienen te worden. Dit houdt in dat de oefeningen ook thuis gedaan moeten worden.
Gedragsproblemen als ADHD/Asperger/PDD-NOS i.c.m. DCD
Vaak worden gedragsmatige ontwikkelingsstoornissen vaker en eerder opgemerkt dan motorische ontwikkelingsstoornissen. Kinderen met gedragsmatige ontwikkelingsstoornissen hebben vaak ook een motorische ontwikkelingsstoornis. Het belangrijkste voorbeeld hiervan is wellicht ADHD i.c.m. DCD. Uit onderzoek blijkt dat 50% (!) van de kinderen met ADHD, ook aan de criteria van DCD voldoet. Dit geldt in mindere mate ook voor problemen in het Autisme-spectrum en leerstoornissen. Het herkennen van deze mogelijke koppeling is voor ouders (als ook leerkrachten) vaak moeilijk. Het is belangrijk te signaleren wanneer een kind bijvoorbeeld:
- ‘clownesk’ gedrag vertoont in de klas of tijdens de gymles,
- zichzelf snel overschat of juist onderschat,
- tijdens een uitdagende opdracht snel angstig of nerveus wordt.
Een vroegtijdige signalering van eventuele problematiek zorgt er voor dat overwogen kan worden om een kind te laten beoordelen door een kinderfysiotherapeut. Een kinderfysiotherapeut is in staat het gedrag en de motoriek van het kind in kaart te brengen en hier een adequate behandeling op los te laten, zodat het kind toekomstige problematiek, zowel motorische als sociaal, zoveel mogelijk kan voorkomen.
Competentiebeleving bij kinderen met DCD
In het onderwijs is het een trend dat tijdens het leerproces van het kind, uitgegaan wordt van de competenties van het desbetreffende kind. Naast het feit dat het voor ouders erg lastig is om de competenties van hun kind adequaat in te schatten, geldt ditzelfde gegeven voor kinderen met DCD.
Tijdens het beoordelen van de door het kind waargenomen competenties maakt de kinderfysiotherapeut gebruik van de Competentie Belevings-Schaal voor Kinderen (CBSK). Bij het gebruik van deze vragenlijst valt op dat de waargenomen competentie van een kind met DCD vaak lager ligt dan de daadwerkelijke competentie, dat de kinderen zichzelf dus onderschatten, met alle gevolgen van dien.
Bovendien is het kenmerkend voor kinderen met DCD dat, wanneer deze kinderen succes behalen, ze dit vaak toeschrijven aan factoren buiten zichzelf, als geluk, een gemakkelijke taak of andere externe attributies. Wanneer deze kinderen falen zoeken ze de oorzaak echter wél bij zichzelf (‘ik kan dat toch niet’). Het is voor te stellen dat een dergelijke attributiestijl niet bijdraagt aan een effectief leerproces, aangezien positieve ervaringen niet bijdragen tot een toename van competentiegevoelens. Voor zowel de kinderfysiotherapeut als de ouders/leerkracht schuilt er een enorme uitdaging in het accentueren van een goede attributiestijl, i.c.m. het rekening houden met de waargenomen competenties van het kind.
Wellicht ook interessant voor u: Kinderen met DCD